Woningkrapte? What else is new….?
Je zou zomaar kunnen denken dat de huidige problemen op de woningmarkt nieuw zijn: jonge stellen kunnen niets kopen en vaak niets huren.
Maar ook in de jaren ’60 werd Nederland geconfronteerd met een aanzienlijke woningkrapte. Deze periode werd gekenmerkt door een snel groeiende bevolking, een stijgende vraag naar huisvesting en een gebrek aan voldoende woningen om aan deze vraag te voldoen. Verschillende factoren droegen bij aan de woningkrapte in die tijd.
Ten eerste zorgde de babyboom na de Tweede Wereldoorlog voor een aanzienlijke bevolkingsgroei. Veel jonge stellen trouwden en kregen kinderen, waardoor de vraag naar gezinswoningen snel toenam. Deze babyboomgeneratie bereikte in de jaren ’60 de volwassenheid en begon op zoek te gaan naar hun eigen woningen, wat de druk op de huizenmarkt verder verhoogde.
Daarnaast had de wederopbouw na de oorlog ook invloed op de woningkrapte. Veel steden en dorpen waren beschadigd tijdens de oorlog en er was een enorme behoefte aan de bouw van nieuwe huizen. Er was echter een gebrek aan financiële middelen en bouwmaterialen, wat resulteerde in een trage wederopbouw. De beschikbare woningen waren vaak van lage kwaliteit en waren onvoldoende om aan de groeiende vraag te voldoen.
Bovendien waren er in de jaren ’60 grote veranderingen gaande in de samenleving. Mensen trokken massaal van het platteland naar de steden, op zoek naar werkgelegenheid en een betere levensstandaard. Dit leidde tot een grote trek naar de stedelijke gebieden, waar de vraag naar woningen het grootst was. De steden waren echter niet voorbereid op deze snelle bevolkingsgroei en hadden moeite om voldoende huisvesting te bieden.
De woningkrapte in de jaren ’60 had verschillende gevolgen. Ten eerste leidde het tot hoge huur- en koopprijzen. De vraag naar woningen was groter dan het aanbod, waardoor de prijzen stegen en het voor veel mensen moeilijk werd om een betaalbare woning te vinden. Dit had vooral gevolgen voor jonge gezinnen en mensen met lagere inkomens, die vaak gedwongen waren om in kleine, slecht onderhouden huizen te wonen.
Daarnaast ontstonden er in deze periode ook grootschalige woonwijken buiten de steden, zoals de beruchte ‘schaakbordwijken’. Deze wijken werden snel gebouwd om aan de vraag naar woningen te voldoen, maar hadden vaak een monotoon en onpersoonlijk karakter. Ze waren niet altijd goed gepland en misten vaak essentiële voorzieningen zoals scholen en winkels.
Om de woningkrapte aan te pakken, werden er verschillende maatregelen genomen. De overheid stimuleerde de bouw van nieuwe woningen en introduceerde subsidieregelingen om het voor mensen gemakkelijker te maken een huis te kopen.
Inwonen bij je ouders heel gewoon
In de jaren ’50 was het in Nederland niet ongewoon dat pasgetrouwde stellen bij hun ouders introkken en inwoning bij de schoonfamilie praktiseerden. Deze praktijk werd voornamelijk veroorzaakt door de woningkrapte en de beperkte beschikbaarheid van betaalbare huisvesting.
Na de Tweede Wereldoorlog waren er veel woningen verwoest of beschadigd, en de wederopbouw vorderde traag. Bovendien was er sprake van een sterke bevolkingsgroei, vooral door de babyboomgeneratie. De vraag naar woningen overtrof het aanbod aanzienlijk, waardoor jonge stellen vaak moeite hadden om een geschikte en betaalbare woning te vinden.
Als gevolg hiervan besloten veel pasgetrouwde koppels om bij een van de ouders in te trekken. Dit bood hen een tijdelijke oplossing totdat ze een eigen woning konden vinden. Het stel deelde dan vaak een deel van het ouderlijk huis, zoals een aparte verdieping of een aangrenzend deel van het huis. Soms werden zelfs meerdere generaties binnen hetzelfde huishouden ondergebracht.
Inwonende bij de ouders had zowel praktische als financiële voordelen. Het bood jonge stellen de mogelijkheid om te sparen voor een eigen huis, aangezien ze geen huur hoefden te betalen.
Hoewel inwoning bij de ouders voor sommige stellen een tijdelijke oplossing was, duurde het soms jaren voordat ze een eigen woning konden bemachtigen. Het gebrek aan betaalbare huisvesting zette jonge stellen onder druk en vertraagde hun plannen om zelfstandig te wonen.
Pas in de loop van de jaren ’50 en ’60 begon de woningbouwproductie te stijgen en werden er meer huizen beschikbaar voor jonge gezinnen. Dit verminderde geleidelijk de noodzaak van inwoning bij ouders, hoewel het in bepaalde gevallen nog steeds voorkwam, afhankelijk van de individuele omstandigheden en de regionale woningmarkt.
Al met al was inwoning bij de ouders voor getrouwde stellen in de jaren ’50 een praktijk die voortkwam uit de woningkrapte en de uitdagingen op het gebied van huisvesting in die tijd.